Hafid Bouazza (1970-2021)

Hafid Bouzza schreef een prachtige brief aan Vincent van Gogh voor de tentoonstelling When I Give, I Give Myself in 2015. We ontmoetten hem in een café, net redelijk hersteld na een periode in het ziekenhuis. Ons contact was direct warm en open, alsof we elkaar al jarenlang kenden. Hier zijn brief integraal:

G, V, (D),                                   Amsterdam, 6 april 2015.

Zal de hanenbalk je wakker kraaien? Zal een geit de asgrijze schemering raken en in vuur zetten?

Aangezien verdriet geen groter slachtoffer kent dan zichzelf, wil ik je bijzonder bedanken voor het verdriet dat je mij hebt aangedaan. Waarom zeg ik dit? Weet je hoe zwaar en droevig en zo emotioneel moeilijk het is voor mensen om het verdriet te dragen dat aangericht wordt door, laten we zeggen, de ziekte van iemand anders, of, slechter voorbeeld misschien, de dood van iemand anders die we ‘geliefde’ of ‘dierbare of vriend’ plachten te noemen? Te noemen.

En niet zomaar een dood, nee het liefst een bloederige, kotsende, incompetente, pijnvolle dood, waarbij de organen hun wreedheid en moord onzichtbaar botlusten, ik bedoel botvieren, in onpisbaar slootwater een dood waarvan ik niet weet of deze al als straf in de hel voorkomt. Zo niet, dan zal het niet lang durat ante hoc fieri voluntas. (Wel of geen tuaerachter?) Zo beschikken de goden, waarom in het Latijn, weet ik ook niet.

Maar ik ben niet verdrietig, dus dank ben ik je niet verschuldigd. Misschien voel ik me bedrogen. Nee, niet bedrogen, buitengesloten, en zie ik de reden dat je mij zou buitensluiten niet. Dat je mij hebt buitengesloten. Waar was dat voor nodig?

Trouwens, is het je weleens opgevallen hoe jong soep smaakt in vergelijking met de oude vrouwen die haar zo goed kunnen bereiden? Alsof het om een heksenbrouwsel gaat dat slechts van de oude heks aan een andere toverkol doorgegeven kon worden, op straffe van menselijkheid.

Ik moest eraan denken toen de vrouw het eten bracht. Niet nu, niet vandaag ik bedoel, ze bracht het eten wel vandaag en net, maar ik dacht eraan toen ik er enkele dagen geleden van proefde, zoals je wilde. Spataderen vielen mij op. Op haar ingevallen wangen, door piekeren gevormde kin, vriendelijk hoofd en ogen die zich aan mijn blik onttrokken omdat ze de hele tijd neer waren geslagen (parasols voor de borden eten) onder haar korte, geblondeerde stengels; haar wangen waren bijna paarsrood, alsof haar blanke huid bijna alle kommen warmte probeerde te ontstelen aan haar bloed dat niet meer sneller kon koken, laat staan oplepelen en uitdelen zoals het ooit gewend was. Tijden van oneindige bloeddadigheid.

Maar stel je voor hoe al die plekken van hemofilie (zit hier het woord liefde in?!) die jouw lichaam bevlekten haar eens konden vullen. Hoe warm zou zij het hebben gehad? Zieken doen nooit aan goede zaken. Niet bewust, zoals over het verdriet van anderen waar ik al over sprak.

Ik weet niet waarom deze vrouw mij opviel. Misschien nee, het moet zeker zijn nee, het was zeker omdat ik mij kon voorstellen dat ik je met haar in het geklede, bruine skelet van een kroeg kon zien zitten, tussen het heiligbeen natuurlijk, onder verweerde gebinten, want we zijn van menselijk skelet naar houten skelet overgegaan en daarom zijn de gebinten verweerd, want er moeten gaten en reten zijn tijdens deze dienst, want de nacht met zijn kometen als brandende geiten, waarover ik al sprak, worden gadegeslagen.

En de hanenbalk kraaide je niet wakker.

Hoe snel ging het drinken eigenlijk? Dat het ononderbroken was, in de kroeg en in de kerkers van wanhopige afzondering, dat weet ik.

En overdag dan? Wie heeft ooit gezegd dat de hel blauw, noch grauw kan zijn?

Wie heeft jou, niet de vrouw die de zieken en stervenden voedt, zoals ik geschreven hebjij de vrouw van zwarte bloed en rode stront (hoe en hoeveel van al die aambeien moet je toch open gebarsten hebben! Terwijl vrouwen rozenstruiken zijn die geuren en wortelen, maar nooit drekken) en van die eeuwige zeurige geur van vermeuth en geurige pastische, van eeuwige alcohol die uit al je poriën wasemde, vluchtte, bijna constant, als dolle gasten uit een kermisjij, ja, jou bedoel ik dus, ooit de keuze gegeven tussen hemel en hel? Wie gaf je ooit het idee dat er een keuze was?

Door wat voor donderswonder weet ik niet, maar plotseling begon je over een huis dat je had gevonden en dat je zo mooi vond. Een heel pand. Je was helemaal verliefd geworden op de vliering die je mij toonde en hier wilde je een slaapkamer onder de hanenbalk, terwijl die hanenbalk niet voor niks verlaten was. Die kippen en hanen zijn niet gek.

Je wilde het kopen: een nieuw leven!

Maar goed, laat ik snel de zin opschrijven waarin het woord voorkwam dat mij bijna deed kotsen (een nieuw levenhad mij al geen goed gedaan). Ik heb liever dat die lepel soep na die korte tijd toch nog een verstekeling blijft in mijn betrouwbare darmen dan dat ik mij spuwsgewijs ervan zou moeten ontdoen. Plotseling, door donderstover de kovertool moge het weten, was je in de weer met een kleurenpatroon.

Voor alle duidelijkheid: je bedoelde het voor het huis, dit pleuriskantoor. Dat dit even duidelijk moge zijn. Het moge ook duidelijk zijn het mij een raadsel is wie en hoe men erop is gekomen dat vrouwen gevoel zouden hebben voor kleur. Maar ik wil niet afdwalen, al is deze hele kreet van me een afdwaling. Misschien.

Je keuze was definitief en die was voor de hemel (ik heb werkelijk nooit geweten dat je voor de inferno had gekozen, maar wat weet ik van die dingen?). Tijdperken lang had je gedacht meer uit het leven te halen (meer dan wat, o gij goden!), in een ongekend dwaalhof van enkel verrassingen en onvoorzienigheid te leven. Een komeet als brandende geit zou er niks bij zijn.

En waarom niet? En je had je vloeibare middelen daarvoor, daar had je geen andere mensen voor nodig. Dit kan ik je moeilijk kwalijk nemen. Ik kies de Hel, omdat het mij daar bevaltDeze keuze heeft niemand het recht je te ontnemen.

Je wist van een man en ik via jou en ik dus ook dat asgrijs een groene fond nodig had. Dus waarom zou er onder het leven, waarvan ik niet weet wat voor kleur je het dacht te hebben, niet een geheel andere fond zitten die je niet primair verwacht, effen en nimmer verwacht.

Stel je voor wat je zou vinden onder het infernaal vermiljoen waar jij graag vertoefde, want je hield van het rood van de hel.

Er zit wat in. Als grijs zon mengeling is van onverwachte kleuren dan is de schemering een betere schepper dan de nacht en de dag.

De vuren in de lucht, die toortsen, volgens de filosoof, waren brandende geiten, want hij had het vel van een geit zien schroeien, zoals die kometen met hun vacht.

Dit moet ik je nageven: na een mislukte keuze voor hemel of hel, na de gebleken onweerstaanbaarheid van al die abbegatrode bessen wier sap jou nog vullen konden en die uit je gat barstten, na de ziekte die je, fysiek, alweer naar het sterfbed bracht en, geestelijk, naar holen vol met slechts witte rag en oneindige kleurloze weefsels, na een tijd van weer van een buik zo dik dat je je eigen kut niet kon zien en deze pas zichtbaar werd als je de bilspleet zoals de buik van een dode geit opende, en na al die stank die ik eerder beschreef en de gal en het kwijl en het slijm: ergens ben je geslaagd. Ooit was je lichaam zo zoet als kaneel, je speeksel leek er slechts om je zoete bloed te koelen. Je hebt het, hoe dan ook, beter gedaan dan de geit van de filosoof: in as ligt zijn lijk, maar jij verpulvert tot roet, roet zo fijn als roes in mijn handen en wie de overeenkomst tussen kaneel en stoffig roes niet ziet, niet begrijpt, zal nooit door enig hanenbalk gewekt worden. Die zal niet eens de ezel in dit mythologisch wezen herkennen.

H.B.”